Een vervangingspool kan op twee manieren worden opgezet:
a) door de werkgever zelf
of
b) via het Vervangingsfonds.
In het eerste geval, een vervangingspool voor eigen rekening, stelt de werkgever zelf de beleidsregels op, na instemming van de (P)GMR.
In het tweede geval kan de werkgever een vervangingspool aanvragen bij het Vervangingsfonds conform artikel 15 van het Reglement Vervangingsfonds Reglement Vervangingsfonds 2022).
Een vervangingspool via het Vervangingsfonds heeft pluspunten voor de werkgever:
N.B.: Werknemers met zwangerschaps-, bevallings-, ouderschaps- of ziekteverlof zijn niet benoembaar voor een vervangingspool of worden voor de duur van het verlof van de pool uitgezonderd.
Voor de werknemer heeft een vervangingspool via het Vervangingsfonds ook voordelen:
Een vervangingspool mag een bepaalde omvang hebben: 4 procent van de totale formatie met een uitloop naar 6 procent. Onder formatie wordt verstaan: alle personeelsleden, exclusief de vervangers.
Personeel dat benoemd is in de vervangingspool moet voor minimaal 98 procent worden ingezet. Indien wordt gestreefd naar 6 procent van de totale formatie is er sprake van 100 procent inzet. Als werkgever is het mogelijk zelf het aantal fte’s bepalen. Bij een inzet voor vervanging die lager ligt, moet het bevoegd gezag een deel van de gedeclareerde kosten terugbetalen. Verantwoording en afweging: inzet van de vervangingspool wordt bijgehouden in een pooltool. Aan het einde van het schooljaar wordt gekeken of de inzet van 98 procent is behaald. Als dat niet zo is, moet de werkgever de gedeclareerde kosten terugbetalen: het verschil tussen 98 procent van de nettoloonkosten van de vervanger min de nettoloonkosten die gemoeid zijn met de feitelijke vervangingswerkzaamheden.
Samenwerking: een vervangingspool kan ook in samenwerking worden gevormd. Er wordt dan een verdeelsleutel losgelaten tussen de diverse werkgevers.
Het is niet op elk moment mogelijk om een vervangingspool in te stellen. Een vervangingspool moet worden aangevraagd bij het Vervangingsfonds via een vast formulier (jaarlijkse cyclus, waarbij uiterlijk op 1 juni de aanvraag dient te worden ingediend).
Onderwijs is vrijgesteld van btw. Dat geldt voor basisonderwijs tot en met hoger onderwijs, ook wanneer dat uitgevoerd wordt door een zelfstandig ondernemer.
De volgende onderwijsvormen zijn vrijgesteld:
Onder de vrijstelling vallen ook de levering van goederen en diensten die onmisbaar zijn voor het verzorgen van vrijgesteld onderwijs. Bijvoorbeeld het ter beschikking stellen van schoolboeken aan leerlingen door onderwijsinstellingen die vrijgesteld onderwijs verzorgen.
De volgende diensten zijn belast:
Maar u mag ervoor kiezen deze cursussen vrijgesteld te leveren. Er bestaat dan geen recht op aftrek van voorbelasting.
Bij remedial teaching geldt als voorwaarde dat alleen de stof wordt gerepeteerd die op school is behandeld. In alle andere gevallen kan een zelfstandig ondernemer niet kiezen voor de vrijstelling en is remedial teaching dus belast.
Als onderwijsinstellingen in samenwerking onderwijs aanbieden en voor dat onderwijs aan elkaar ondersteunende diensten leveren (bijvoorbeeld ict-ondersteuning), dan kunnen deze diensten onder de onderwijsvrijstelling vallen. Voorwaarde is dat alle werkzaamheden (onderwijs én ondersteunende diensten) zijn aan te merken als 1 ondeelbare, vrijgestelde onderwijsprestatie. De gezamenlijke onderwijsprestatie moet dan onder dezelfde naam, regie en verantwoordelijkheid vallen en voor gemeenschappelijke rekening plaatsvinden. Meer informatie over de toepassing van de onderwijsvrijstelling bij samenwerkende onderwijsinstellingen is te vinden in het Besluit van 6 oktober 2016, nr. BLKB/2016/306.
Samenwerkingsverbanden passend onderwijs zijn aangewezen als sociaal-culturele instelling. Vrijgesteld zijn de werkzaamheden die zij verrichten aan scholen en die voortvloeien uit het ondersteuningsplan.
Voor het uitlenen van personeel kan onder bepaalde voorwaarden de vrijstelling toegepast worden. De voorwaarden hiervoor kunnen bij het belastingkantoor worden opgevraagd.
Uitzendbureaus die personeel uitzenden, moeten altijd 21% btw berekenen over deze diensten.
Zie ook: actuele informatie over de btw-vrijstelling
Ondanks alle inspanningen kan het toch gebeuren dat een werk nemer na twee jaar ziekte arbeidsongeschikt raakt. Voor werk nemers geldt dan dat zij vallen onder de arbeids ongeschiktheidswet, de wet Werk en Inkomen naar Arbeids vermogen (WIA). De WIA bestaat uit de regeling Inkomens voorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA), de regeling Werk hervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) en minder dan 35 procent arbeidsongeschikt.
WIA
In de WIA kijken verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van het UWV na twee jaar ziekte vooral naar wat een werknemer nog wél kan. Dit wordt vertaald in een verdiencapaciteit voor de werknemer. De wet bevat fi nanciële prikkels om werkhervatting te bevorderen. Er zijn in de WIA na de beoordeling drie mogelijkheden:
• Een werknemer is minder dan 35 procent arbeidsongeschikt;
• Een werknemer is gedeeltelijk arbeidsongeschikt (tussen 35 en 80 procent);
• Of een werknemer kan helemaal niet meer werken.
Kan een werknemer écht niet meer werken en zijn de vooruitzichten op verbetering slecht? Dan heeft hij/zij recht op een uitkering op grond van de IVA. Als er nog een geringe kans is op herstel, wordt de werknemer jaarlijks herbeoordeeld. Kan een werknemer nog gedeeltelijk werken of heeft hij/zij kans op (gedeeltelijke) werkhervatting? Dan valt hij/zij onder de WGA.
IVA (volledig arbeidsongeschikt – 80 procent of meer)
Werknemers die op grond van de IVA volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn (er is geen zicht op herstel), hebben recht op een uitkering van 75 procent van het laatste loon (met een loonmaximum van € 190,32 per dag, cijfer juli 2011).
WGA (gedeeltelijk arbeidsongeschikt – tussen 35 en 80 procent)
De werknemer die meer dan 35 procent arbeidsongeschikt is, maar minder dan 80 procent, wordt geacht nog voor een deel te kunnen werken. De werknemer krijgt, als hij/zij voldoet aan de wettelijke voorwaarden, eerst een loongerelateerde WGA-uitkering. Deze uitkering duurt, afhankelijk van de voorwaarden, minimaal drie maanden en maximaal 38. Hoe lang precies hangt af van hoeveel jaren er is gewerkt voordat de werknemer ziek werd (het ‘arbeidsverleden’). De werknemer moet in ieder geval minimaal 26 van de laatste 36 weken voordat hij/zij ziek werk, gewerkt hebben. Deze uitkering is de eerste twee maanden 75 procent, en daarna 70 procent van het verschil tussen het laatstverdiende loon (met een maximum van € 190,32 per dag) en het eventuele inkomen dat met werken wordt verdiend.
Minder dan 35 procent arbeidsongeschikt
In principe wordt een werknemer die voor minder dan 35 procent arbeidsongeschikt wordt verklaard, geacht gewoon werk te kunnen doen, al zal dat misschien niet zijn/haar eigen werk zijn. De werkgever wordt geacht passend werk ter beschikking te stellen (loongevend conform de cao-regeling), of het re-integratietraject voort te zetten. Wanneer een werknemer twee jaar ziek is heeft de werk gever de mogelijkheid om een werknemer te ontslaan en of de werknemer kans maakt om bij de werkgever te re-integreren. Indien dat laatste niet mogelijk is, ook niet in een aangepaste functie, dient de werkgever dit te bewijzen. Werknemers die wel volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt zijn, vallen onder de WGA. De hoogte van de uitkering is voor hen 70 procent van het laatstverdiende loon met eerder genoemd maximum dagloon. Werknemers die onder de WGA vallen hebben echter recht op re-integratiebemiddeling.