Het speciaal onderwijs aan lichamelijk en meervoudig gehandicapten haalt lang niet altijd alles uit de leerlingen wat er zit, stelde Prof. Dr. J.M.H. de Moor, hoogleraar kinderrevalidatie aan het UMC Sint Radboud, in zijn afscheidsrede op 30 september. Hij concludeert dat er sprake is van een zorgelijke situatie: “Er wordt te weinig in de zorg geïnvesteerd en Nederland blijft achter ten opzichte van het buitenland”.
Een belangrijke indicator van kwaliteit van het speciaal onderwijs aan leerlingen met een lichamelijke beperking is de beschikbaarheid van een individueel handelingsplan, dat volgens de wet jaarlijks gemaakt zou moeten worden. In een Nijmeegs onderzoek naar de rekenontwikkeling van spastische kinderen in het speciaal onderwijs kwam naar voren dat aan het begin van groep 3 bij de helft van de kinderen geen actueel handelingsplan beschikbaar was met concrete rekendoelstellingen. “Wat geldt voor rekenen, speelt wellicht ook een rol bij andere vakken”, zei De Moor bij zijn afscheid. Hij baseert zich daarbij op uitspraken van de Onderwijsinspectie. In 2003 werd gesproken over het gebrek aan concrete handelingsplanning; in 2006 was de afstemming van het onderwijs op de individuele leerling weliswaar licht verbeterd, maar toch op tweederde van de scholen nog onvoldoende.Eigen interpretatieDe aanwezigheid van een handelingsplan is slechts één indicator voor kwaliteit. Andere indicatoren zijn de formulering van de onderwijsinhoud (in termen van concrete doelstellingen), de manier van onderwijs geven door leerkrachten en een tijdige, bij voorkeur halfjaarlijkse, evaluatie. Volgens de Moor geeft de wet niet duidelijk aan wat er onder het handelingsplan verstaan moet worden (inhoud), waardoor ieder een eigen interpretatie heeft. Ook denkt hij dat scholen steeds meer schrijven voor ouders en wetgever in verband met bijvoorbeeld klachtenprocedures: “De uiteindelijke kracht voor het operationele handelen gaat hiermee verloren.”
Competenties
Naast een niet actueel handelingsplan kan volgens De Moor ook de uitvoering van het onderwijs zelf een probleem zijn. Een school die een afgestudeerde pabo-leerkracht aanstelt zonder gespecialiseerde competenties, neemt een risico als het gaat om de vereiste orthopedagogische en orthodidactische benadering. Een ander punt waardoor de kwaliteit van het speciaal onderwijs aan de genoemde categorie leerlingen niet overtuigend is zit ‘m erin dat orthopedagogen en onderwijskundigen geen tijd meer hebben voor diagnostiek. De Moor: “Ze zijn vooral bezig met onderzoek ten behoeve van de plaatsing (indicering) en met herhalingsonderzoek. Deze verenging van taakstelling is door de overheid indirect in gang gezet in het kader van de WEC en werd nooit adequaat gefinancierd met implicaties voor andere, even wezenlijke taken.” De Moor vindt dat het debat over speciaal onderwijs in Nederland veel inhoudelijker moet worden. Er gaat veel aandacht naar politieke besluitvorming, de sturing door de overheid, het management van de instellingen en naar de organisatorische vormgeving van de inhoud, maar te weinig naar de inhoud zelf, de kwaliteit ervan en hoe die kwaliteit te verbeteren.Adequate faciliteringDe AVS onderschrijft de conclusies van De Moor en koppelt ze aan de voortdurende discrepantie tussen de wensen van de overheid en de facilitering door diezelfde overheid. Bob Ravelli, AVS adviseur Onderwijs & Leerlingzorg: “Zoals het basisonderwijs de kwaliteitsslag heeft gemaakt via operaties als WSNS Plus, zal ook het speciaal onderwijs – met adequate facilitering – een dergelijke slag kunnen maken. Het primaire proces moet altijd voorrang krijgen in elke onderwijsinstelling. Goed management moet daarop toezien.”