De Tweede Kamer heeft eind januari de financiële cijfers over 2008 van de sectoren primair en voortgezet onderwijs ontvangen. Daaruit blijkt ondermeer dat het financiële resultaat over 2008 voor het po circa 61 miljoen euro bedroeg – gemiddeld per school circa 8.000 euro. Dit resultaat is voor het grootste deel te danken aan renteopbrengsten. Diverse kranten en ook vakbonden stelden dat er sprake is van een hoeveelheid vermogen die ver boven de nieuwe norm uitkomt.
Staatssecretaris Dijksma heeft in een overleg met de Tweede Kamercommissie Onderwijs echter duidelijk gemaakt dat er geen sprake is van een nieuwe normering voor vermogen in het onderwijs. De commissie Don heeft geconstateerd dat de deskundigheid op het financiële terrein in het onderwijs nog wel een stuk beter kan. Als dat gerealiseerd is, zou een schoolbestuur met minder eigen vermogen van doen hebben en kan een bestuur zelfs overwegen geld te lenen voor investeringen.
Daarnaast heeft de commissie Don gesteld dat het zinvol is om voor onderwijsorganisaties – niet op winst gerichte bedrijven, maar met een min of meer stabiele inkomensstroom van overheidsmiddelen (namelijk de lumpsum) – met andere kengetallen te werken. Niet het weerstandsvermogen, maar de zogenaamde kapitalisatiefactor (het totaal van de balans gedeeld door het totaal van de baten) is een betere maat om de financiële positie van onderwijsorganisaties te beoordelen. Daarbij heeft de commissie aangegeven dat er voor die kapitalisatiefactor signaleringsgrenzen kunnen worden geformuleerd. Geen absolute norm, maar een soort belsignaal, waarna het zinvol is om verder te onderzoeken of er niet teveel kapitaal wordt aangehouden door schoolbesturen. De vraag of er sprake is van een teveel aan kapitaal moet van bestuur tot bestuur worden bekeken. De commissie Don heeft ook geadviseerd om nader onderzoek te doen naar de hoogte van de signaleringsgrenzen.
Het ministerie van OCW heeft het advies van de commissie Don overgenomen en besloten tot onderzoek bij 400 instellingen (waarvan 300 po); deels zeer zwakke scholen en deels scholen die extreem ver boven de signaleringsgrens uitkomen. Daarnaast wordt er (geld en) energie gestoken in deskundigheidsverbetering op het terrein van de financiën in po en vo. En er wordt een steunpunt ingericht, waar schoolbesturen (en GMR´en) om advies kunnen vragen over hun jaarrekening en het financieel beleid .
`Te rijk´
Van de eerdergenoemde kapitalisatiefactor wordt gesuggereerd dat het een nieuwe norm is: bij beoordeling van de jaarverslagen over 2008 zou blijken dat 55 procent van het po en 65 procent van het vo `te rijk´ zou zijn. Die conclusie kan in het geheel niet worden getrokken en dat benadrukte de staatssecretaris dan ook in het overleg met de Tweede Kamercommissie Onderwijs. Immers, een schoolbestuur dat veel geld heeft geïnvesteerd in leermiddelen, apparatuur en meubilair (en dus voor een kapitaalsintensieve vorm van onderwijs heeft gekozen), heeft een hoge kapitaalfactor. En een bestuur dat risico´s verwacht (bijvoorbeeld een daling van leerlingenaantallen of reserveringen voor achterstallig meerjarig onderhoud) heeft ook een gegronde reden om een hogere kapitalisatiefactor te hanteren. Zo kunnen er nog meer rechtvaardigingen zijn voor een afwijkende kapitalisatiefactor. Het is dus zaak dat elk schoolbestuur zelf beargumenteert waarom het een bepaalde kapitalisatiefactor heeft. Allereerst naar de omgeving (bijvoorbeeld door melding in het jaarverslag) en door er uitleg over te geven aan de (G)MR. De eerste gelegenheid daarvoor is het jaarverslag over 2009, waaraan schoolbesturen nu begonnen zijn. En verder is het goed om zelf op een rijtje te hebben hoe de kapitalisatiefactor is opgebouwd, om bij een eventueel onderzoek van de onderwijsinspectie vragen hierover beargumenteerd te kunnen beantwoorden.
Eerste analyse jaarcijfers po
Een eerste analyse van de jaarcijfers van het primair onderwijs laat zien dat van de honderd instellingen met de hoogste kapitalisatiefactor (95 procent of meer) het bij circa twintig om een samenwerkingsverband WSNS gaat en het circa 64 (protestants-christelijke) eenpitters betreft. Bij een nadere analyse van die laatste groep naar de verhouding algemene reserve (publieke reserve) tot de totale reserve (publieke en private reserve samen) blijkt dat er sprake is van een groot privaat vermogen (in tweederde van de gevallen meer dan 50 procent van de totale reserve). Uit nader onderzoek van de onderwijsinspectie moet blijken of hier ook zeer zwakke scholen tussen zitten.