Deze modererende effecten waren het sterkst voor twee SES-groepen op LBO niveau (autochtoon en `overig´ allochtoon) en de SES-groep op MBO-niveau. Er zijn weinig effecten gevonden voor de leerlingen uit de hoogste SES-groep (maximaal HBO-niveau) en de groep van leerlingen met Turkse of Marokkaanse ouders met maximaal een LBO-opleiding. Dat deze laatste groep leerlingen, die over het algemeen het laagste scoort, niet van VVE lijkt te profiteren vinden de onderzoekers een zorgwekkende uitkomst, want juist deze achterstandsleerlingen zouden met VVE bereikt moeten worden.
Uit het onderzoek blijkt ook dat zich op scholen die in een vroeg stadium met VVE zijn begonnen, meer op verbetering van effectiviteit gerichte, positieve veranderingen hebben voorgedaan dan op scholen die later zijn gestart. Scholen die later zijn begonnen met VVE (na 2003) organiseren bijvoorbeeld minder themabijeenkomsten met de peuterspeelzaal, hebben minder vaak een dubbele bezetting in groep 1 en 2 en zijn minder actief in het stimuleren van ouders om thuis in aansluiting op het programma met hun kinderen iets te doen. De betrokkenen uiten hier hun bezorgdheid over, evenals over de groepsgrootte. Dit heeft volgens de onderzoekers wellicht te maken met het feit dat de financiering van VVE tegenwoordig moet geschieden uit de lumpsum en dus moet concurreren met andere prioriteiten. Scholen weten niet of ze daardoor nog in staat zullen zijn de dubbele bezetting en de gewenste groepsgrootte te realiseren. Een effectief VVE-programma voldoet volgens de onderzoekers onder andere aan de volgende kenmerken:
o Kleine groepen en dubbele bezetting (gunstige kindstafratio);
o Intensiteit van minimaal drie (beter is vier) dagdelen per week;
o Doorgaande lijn van voor- naar vroegschoolse periode;
o Doorgaande lijn naar groep 3 en later;
o Ouderbetrokkenheid;
o Regelmatige evaluatie via observatie- en/of toetsingsmethoden;
o Professionaliteit uitvoerders (algemeen, programmaspecifiek);
o Slagvaardige schoolleiding;
o Hoge verwachtingen ten aanzien van de leerlingen.
Verschillende sterke scholen – gekenmerkt door een zelfverzekerde houding – geven aan dat VVE op hun school effectief is, omdat er bij de invoering tegelijkertijd een begeleidingstraject van een schoolbegeleidingsinstantie was, vanuit andere organisaties aan ouderbetrokkenheid gewerkt werd en/of bewustmaking van leerkrachten via coaches plaatsvond.
In de VVE-ontwikkelingen heeft zich in de periode van 2002/2003 tot 2004/2005 ook een aantal positieve veranderingen voorgedaan: de samenwerking en afstemming met de peuterspeelzaal groeide, het aantal VVE-dagdelen per week nam toe, evenals de professionaliteit van de uitvoerders en de ouderbetrokkenheid. In de jaren daarna is er in positieve zin alleen sprake van een toename van gevolgde trainingen door de peuterspeelzaalleidsters.
Hoewel de samenwerking tussen peuterspeelzalen en basisscholen in het kader van de doorgaande lijn wel gegroeid is, blijkt uit interviews met betrokken uitvoerders en coördinatoren dat deze in veel gevallen nog slechts moeizaam van de grond komt. De onderzoekers doen tot slot de volgende aanbevelingen voor een succesvol VVE beleid:
o Verdere stimulering van de samenwerking tussen peuterspeelzalen en basisscholen en meer garantie voor solide financiering van VVE. Schoolbesturen kunnen bijvoorbeeld overwegen de post VVE geoormerkt in de lumpsum op te nemen.
o Verhoging van de opleiding van peuterspeelzaalleidsters van MBO naar HBO
o Aandacht voor evaluatie- en effectonderzoek. Nader onderzoek kan licht werpen op het feit dat sommige leerlingen meer lijken te profiteren van deelname aan VVE dan anderen.
U kunt het onderzoek `VVE onder de loep´ downloaden via www.iva.nl